Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD0293

Datum uitspraak2008-04-04
Datum gepubliceerd2008-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/1846 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongewijzigde voortzetting WAO-uitkering. Verschillen in belasting in de geselecteerde functies ten aanzien van hand- en vingergebruik gevolg van programmatuurfout in CBBS. Eerst in hoger beroep afdoende motivering.


Uitspraak

06/1846 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 februari 2006, 05/5532 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 4 april 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2008. Voor appellant is verschenen mr. Van Es voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. de Graaff en mr. E.J.S. van Daatselaar. II. OVERWEGINGEN Appellant was sinds enige jaren in het genot van een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, toen het Uwv 24 maart 2004 heeft besloten tot ongewijzigde voortzetting daarvan. Bij besluit van 27 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) is het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard en besloten dat de uitkering per 24 maart 2004 ongewijzigd blijft. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft zij overwogen dat de medische besluitvorming zorgvuldig is geweest en in beroep geen medische stukken zijn ingediend die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van het oordeel van de verzekerings-artsen. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geschikt te achten zijn voor appellant, met dien verstande dat zij twijfelt ten aanzien van de functie van montagemedewerker (SBC-code 111180, functienummer 3699-0325-001), maar daaraan geen consequenties verbindt, omdat de schatting zonder deze functie ook stand houdt, aangezien er voldoende arbeidsplaatsen binnen die SBC-code resteren om de schatting op te baseren. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad. Hij heeft aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met de klachten aan zijn linkerknie, linkerpols, rechterelleboog en -pols en maag. Voorts heeft hij erop gewezen dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn gelet op de bijzondere belasting in deze functies ten aanzien van hand- en vingergebruik en ten aanzien van het maken van schroefbewegingen met de hand en/of arm. Uit de resultaten eindselectie van de functies blijkt niet dat de bijzondere belasting slechts één van de handen en/of armen betreft en bovendien is er sprake van een hoge frequentie. Daarnaast is de functie van produktiemedewerker industrie ongeschikt omdat in deze functie 60 minuten achtereen zitten voorkomt, hetgeen te lang is gelet op de door de verzekeringsarts gestelde voorwaarde van vertredingsmogelijkheden. Tenslotte is betoogd dat de schatting welke is uitgevoerd met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), niet voldoet aan de eisen van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad van 9 november 2004 (CBBS-1, onder meer LJN: AR4716). Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De Raad overweegt het volgende. Wat betreft de medische besluitvorming ziet de Raad, evenmin als de rechtbank, aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de bij de FML vastgestelde medische beperkingen en stelt de Raad zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank terzake, waaraan hij het volgende toevoegt. Appellant wijst in het hoger beroepschrift (nogmaals) op het feit dat hij voor zijn klachten onder behandeling is geweest bij zijn huisarts J.P.J. van Rens, de orthopedisch chirurgen dr. E.R.A. van Arkel/J.W.A. Swen, dr. M.J.M. Driessen en A.E. Witkamp en de fysiotherapeut R.J. Odijk. Alle informatie afkomstig van deze artsen is echter meegewogen door de bezwaarverzekeringsarts blijkens de rapportages van 28 april 2005 en van 12 januari 2006. In de FML van 28 november 2003 zijn beperkingen opgenomen in verband met de klachten aan de linkerknie, linkerpols en rechterelleboog. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door deze bezwaarverzekeringsartsen. De in hoger beroep ingediende informatie van de huisarts L. Barbier van 7 februari 2008, waaronder een brief van neurochirug J.A.L. Wuzer van 11 januari 2006 en het huisartsjournaal vanaf 13 januari 2006, geeft de Raad evenmin aanleiding tot twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant. Uit de brief van Wuzer blijkt dat appellant sinds maart 2005 klachten heeft aan de rechterpols, welke na de operatie in augustus 2005 vanwege het carpaal tunnel syndroom duidelijk verminderd zijn. Deze informatie ziet niet op de datum in geding (24 maart 2004) en roept reeds daarom geen twijfel op bij de Raad. Wat betreft de arbeidskundige kant overweegt de Raad het volgende. Ten eerste wil de Raad ten aanzien van de grieven van appellant met betrekking tot het CBBS als systeem wijzen op zijn uitspraken van 12 oktober 2006 (CBBS-2; onder meer LJN: AY9971), waarbij hij heeft uitgesproken dat met de door het Uwv aangebrachte systeemaanpassingen in principe volledig is tegemoet gekomen aan de in zijn uitspraken van 9 november 2004 vastgestelde gebreken aan de transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van het CBBS, waarbij de Raad ten aanzien van de zogenoemde signaleringen nog wel enige nuanceringen heeft aangebracht. De arbeidsdeskundige heeft de theoretische schatting gebaseerd op drie functies: produktiemedewerker textiel (SBC-code 272043); produktiemedewerker/samensteller (SBC-code 111180) en produktiemedewerker confectie (SBC-code 272042). In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige D.L.A. Politon de geschiktheid van deze functies voor appellant toegelicht in haar rapportage van 1 augustus 2006, onder verwijzing naar de daarbij gevoegde uitdraai Resultaat Functiebeoordeling van 31 juli 2006. Vervolgens heeft het Uwv, naar aanleiding van een vraag van de Raad, bij rapportage van Politon van 6 februari 2008 een nadere toelichting gegeven op de geschiktheid van de functies voor appellant, uitgaande van zowel de uitdraai Resultaat Eindselectie van 5 januari 2004 als de in hoger beroep ingezonden uitdraai Resultaat Functiebeoordeling van 31 juli 2006. In beide gevallen acht Politon de geselecteerde functies geschikt voor appellant. Bij schrijven van mr. E.J.S. van Daatselaar van 11 februari 2008 heeft het Uwv een verklaring gegeven voor de verschillen in belasting in de geselecteerde functies ten aanzien van hand- en vingergebruik zoals weergegeven op zowel de uitdraai Resultaat Eindselectie als de uitdraai Resultaat Functiebeoordeling. Hierbij is aangegeven dat ten gevolge van een programmatuurfout in het CBBS de in het Resultaat Eindselectie opgenomen belasting ten aanzien van hand- en vingergebruik ten onrechte niet op de juiste wijze is gekopieerd naar het Resultaat Functiebeoordeling. De Raad is van oordeel dat, gelet op de toelichting van mr. Van Daatselaar voornoemd, voor de hand- en vingerbelasting in de geselecteerde functies in dit geval dient te worden uitgegaan van de uitdraai Resultaat Eindselectie. Gelet op de in de FML opgenomen beperkingen ten aanzien van de linkerhand wat betreft frequente fijnmotorische handbewegingen en het minder kracht kunnen uitoefenen bij schroefbewegingen met de rechterhand en -arm is de Raad van oordeel dat Politon in haar rapportage van 6 februari 2008 inzichtelijk heeft gemaakt dat de voorgehouden functies op dit punt geschikt te achten zijn voor appellant. In deze functies behoeven geen frequente fijnmotorische handbewegingen met de linkerhand te worden gemaakt die de mogelijkheden van appellant te boven gaan, noch is er sprake van krachtige schroefbewegingen met de rechterhand of -arm bij de uitoefening van die functies. Voorzover die handelingen al voorkomen, kan overschrijding van de belastbaarheid op dit punt door gebruik van de andere arm/hand worden ondervangen. Ook wat betreft de door de verzekeringsartsen voorgeschreven mogelijkheid tot vertreding, inhoudende dat bij zittend werk elk uur dient te kunnen worden vertreden en dat staan en lopen samen niet langer dan vier uur mogen duren, is de Raad van oordeel dat voldoende is onderbouwd dat de voorgehouden functies op dit punt geen ontoelaatbare overschrijding kennen. Echter, nu de onderbouwing van de geschiktheid van de functies pas in hoger beroep is gegeven, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek dient te worden vernietigd waarbij het evenwel in de rede ligt de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van € 51,40 voor kosten verbonden aan het inwinnen van informatie bij orthopedisch chirurg Driessen en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.339,40. De Raad ziet geen aanleiding tot vergoeding van wettelijke rente. Aangezien er in beide instanties sprake is van een toevoeging krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient de betaling van het bedrag van € 1.339,40 te geschieden aan de griffier van de Raad. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.339,40, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2008. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) E.M. de Bree. MH